Spring naar content

Foto: Portret van Bernard ter Haar door Barend Leonardus Hendriks (1830-1899), bron: Universiteit Utrecht

Bibliografie

Joannes en Theagenes. Eene legende uit de apostolische eeuw (1838)

Huibert en Klaartje (1843)

De geschiedenis der kerkhervorming in tafereelen geschetst (1844-1845, 1854)

De Sint-Paulusrots (1847)


Links


86. Bernard ter Haar

1806-1880

Bernard ter Haar (Amsterdam, 1806 – Velp, 1880) was een dichter, predikant en hoogleraar theologie. Hij staat bekend als één van de 19-eeuwse ‘dominee-dichters’.

Ter Haar studeerde theologie in Amsterdam en Leiden. Vervolgens was hij vierentwintig jaar lang predikant in verschillende gemeenten en twintig jaar lang, van 1854 tot 1874, hoogleraar in de godgeleerdheid aan de Universiteit Utrecht. In de jaren van zijn baan als hoogleraar woonde hij op Kromme Nieuwe Gracht 18 en later op nummer 58. Hij was papenvreter van formaat.

Daarnaast was Ter Haar auteur van vaak lange dichtwerken met een godsdienstige en/of historische strekking, zeer geschikt voor het oefenen van de declamatiekunst en deels ook met dat oogmerk geschreven. Busken Huet merkte op dat vrouwen in zijn verzen vrijwel ontbreken, en bovendien: “Er komt niet één oorspronkelijke of pittige gedachte in voor. [Deze Gedichten] doen u blozen noch verbleeken. Alles knutselwerk, dilettantisme, art industriel.” Bij de meeste tijdgenoten ging het er in als Gods woord in een ouderling.

In 1849 werd Ter Haar Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en in 1879 werd hij benoemd tot Commandeur in de Orde van de Eikenkroon. De Ter Haarstraat in Amsterdam en de Ter Haarkade in Leiden zijn naar ter Haar genoemd. In één van zijn gedichten over zijn afscheid van Utrecht schrijft hij: “Vaar dan wel, grijze Stad met uw rijzigen Dom! Met uw gordels van groene waranden…”

Ter Haar kwam in 1880 op 74-jarige leeftijd te overlijden.

 

 

Fragment uit ‘Huibert en Klaartje’ (1843)

De rook steeg vriendlijk uit de schouw,
En teekende, bij ’t avondgraauw,
Zijn krinkelend blaauw
Op ’t donkergroen gebladert,
Waartusschen Huiberts woning lag,
Die, na een doorgezwoegden dag,
Zijn krijtwit huisje nadert.

Hij was van arm maar eerlijk bloed;
Zijn Klaartje, als hij, niet rijk in goed
Maar vroom en vroed,
Al bragt zij schat noch have.
Haar liefde en jonkheid was sijn troost;
En in haar Huibert en haar kroost
Zag sij Gods beste gave.

Zij gingen vroeg gearmd als paar;
En sinds zij trouwden met elkaar
Bragt ieder jaar
Hun nieuwen huwlijkszegen!
Zóó wies de kring, en was nu al
Geklommen tot een negental,
En – bleef het maar bij negen!