Spring naar content

Foto: Nationaa Archief, Eric Koch / Anefo

Bibliografie

Stroomgebied (1953) Stroomgebied (1954) Tegen mijn verlies (1957) Dichters van morgen (1958) Loflied voor tegenstem (1965) Ik uw dichter (1968) Moderne literatuur (1969) Dichten als daad (1973) Een stem boven het water uit (1973) Geding om het lied (1977) Wilhelmus van Nassouwe: het gedicht en zijn dichter (1983) Poëzie om te zingen (1998) Verleden tijd (1950) Dubbel leven (1946) Het lied boek voor de kerken (1973) Elke avond wordt het vroeger laat (2008) Het landvolk (1958)


Links


66. Ad den Besten

1923

Ad den Besten (Utrecht, 1923) is een Nederlands dichter, essayist en uitgever van poëzie. Den Besten is vooral bekend geworden als medewerker aan het ‘Liedboek voor de Kerken’ en een nieuwe psalmberijming.

Van Besten studeerde enkele jaren theologie en werkte vervolgens in Amsterdam bij een uitgeverij. Daarna was hij als germanist verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. In 1939 debuteerde Van Besten in het tijdschrift Opwaartsche Wegen.

Als dichter werd hij aanvankelijk beinvloed door Achterberg en Nijhoff, maar later door de experimentele poëzie. Na de Tweede Wereldoorlog was hij lid van de redactie van De Roode Lantaarn en de eerste jaargang van Columbus. Van 1950 tot 1971 was hij redacteur van de cahierserie De windroos, waarin veel jonge dichters debuteerden, onder wie Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Simon Vinkenoog, Hans Andreus, Paul Rodenko en Jan Hanlo.

Samen met de dichters van het Landvolk, Muus Jacobse, Willem Barnard (Guillaume van der Graft), Jan Wit, Klaas Hanzen Heeroma, Jan Willem Schulte Nordholt en Huub Oosterhuis schreef hij aan Het Liedboek voor de kerken.

In 1989 kreeg hij de Martinus Nijhoffprijs voor zijn vertaling van gedichten van Friedrich Hölderlin (1988).

 

 

Sterven uit het tijdschrift De Gids (1954)

Sterven is zinken, zinken en verzinken,
zinken, wie weet bezinken in de dood, –
misschien niet anders dan het zalig slinken
tot wat men wordt in de vertrouwde schoot:

een trillend neerslag, zo blijft men er achter
op een zeebodem in de dieptewind,
tot men zich nieuw en van een nieuw geslacht er
langzaam uit losleeft, – trilvis, mensenkind.

Maar ik weet zeker dat ik weg zal zinken,
weet zeker dat ik omkom in die schoot:
sterven is drinken, drinken, zich bedrinken,
verdrinken in het water van de dood.