Spring naar content

Foto: Wikipedia (CC)

Bibliografie

Le Misanthrope (1711-1712) Le Bagatelle (1718-1719) Le nouveau Spectateur français (1725) De Hollandse Spectator (1731-1735) Kobus en Agnietje (1901)


Links


28. Justus van Effen

1684-1735

Justus van Effen (Utrecht, 1684 – ’s Hertogenbosch, 1735) is de grondlegger van de Nederlandse spectatorbeweging en vader aller Nederlandse columnisten. In 1731 richtte hij ‘De Hollandsche Spectator’ op, waarvan in vijf jaar 360 nummers verschenen. Het succes was enorm. Van Effen leverde er vertogen, schetsen en verhalen voor en schreef het blad vrijwel in zijn eentje vol.

Met de eerste, Franse, spectator ‘Le Misantrope’ introduceerde hij het verschijnsel spectator op het continent. In de laatste Franse spectator ‘Le Nouveau Spectateur François’ (1725-1726) publiceerde van Effen één van zijn mooiste verhalen ‘Lettre d’un homme d’age’ (1725). Dit verhaal werd in 1742 twee maal vertaald als ‘Brief van een bejaarde man’. Het verhaal weerspiegelt het leven van Van Effen die in het leven hogerop probeert te komen, maar zich zelf in leven hield door te schrijven en vertalen of door zich te verhuren als privé-leraar of privé-secretaris in adelijke kringen. Op latere leeftijd promoveerde van Effen in de rechten.

Van Effen heeft een goede leerschool in het schrijven gehad, doordat hij al vroeg met het vertalen uit het Engels naar het Frans begon. Op zijn zesenveertigste begon hij in het Nederlands te publiceren en richtte hij het weekblad ‘De Hollandsche Spectator’ (1731-1735) op. Dit tijdschrift verscheen in 2000 exemplaren bij talloze boekhandels en maakten hem op slag beroemd. Tot aan zijn dood in 1735 schreef hij 360 nummers, in een ironisch, uitermate leesbaar proza. Hij stelde elke Nederlandse ondeugd aan de kaak en werd één van de belangrijkste opinievormers van het land.

Justus van Effen overleed in 1735 in Den Bosch, waarschijnlijk aan maagkanker. Op de dag van zijn begrafenis werden de klokken van de kerk van de Kruisbroeders, waar Van Effen een plekje zou krijgen, gedurende drieënhalf uur geluid. Later werd er in de Utrechtse Dichterswijk een straat naar hem vernoemd.

 

 

Fragment uit het eerste nummer van ‘De Hollandsche Spectator ‘(20 augustus 1731)

“Est aliquid prodire tenus, si non datur ultra.”

“HEt Engelsch Werk, ’t welk ik voorgenoomen heb in myn moedertaal, niet over te zetten, maar na te bootzen, is zyn eerste oorspronk aan een edelmoedige vrindschap verschuldigd. De Heer Steele bevond zig, zoo door zyn eygen los gedrag, als door de verkwisting van een onbezonne Huysvrouw, in een zeer groote verleegenheid, waar uit hy door een gerînge bystand onmooglyk konde verlost worden. De vermaarde Heer Addison deszelfs boezemvrind, voorzien van zoo veel deugden als gaaven des verstands, was al te teeder en inschikkende om den man in ’t ongeluk, waar in hy zig ten deele door zyn eygen schuld gestort had, te laaten kwynen en vergaan; zyn liefde voor den ongelukkige scherpte zyn vernust op, en deed hem een middel uitvinden om zyn Vrind een genoegzaam, en gedurig onderstand te verschaffen. Wat versind hy? Hy maakt enige andere fraye Geesten op, boezemd den zelven in het meedelyden, ’t geen hy voor den verstandige Steele gevoeld, overreed haar tot het voorneemen van hem kragtdaadiglyk te ondersteunen, niet door haar beurs, ’t welk, volgens ’t gemeene noodlot der Geleerden, weinig zoude geholpen hebben, maar door de aardige voorbrengzelen van haar verstand. Om zulks werkstellig te maaken, vergaderde deze Heeren dagelyks gezaamentlyk met het voorwerp van hun medelyden. Yder bragt met zig eenige vrugten van zyn vernuft; de eene boertig, de andere ernstîg, dog alle na de smaak van hunne Medeburgers geschikt, wierden in verscheide brieven verdeeld, als uit verscheide plaatzen, en Koffy-huysen van Londen geschreeven, en aldus in het ligt gebragt, onder den titul van Den Babbelaar. Dit werkje maakte terstond een ongelooflyke opgang en bragt aan den Heer Steele, aan wien alleen de eer en het profyt van ’t zelve wierd gelaaten, zoo veel voordeel als roem toe. Wanneer ’t zelve eenige tyd, met het zelfde goed gevolg zyn loop had gehad, wilde dit vernuftig Gezelschap bezoeken, of het niet mogelyk zoude weezen dien Vriend ’t zelfde onderstand te bezorgen, en met een als edelmoedige weldoenders van ’t Vaderland, iets min boertigs voor den dag te brengen, en ernst met een zeediger aardigheid te vermengen, om het hart en manieren van hunne Medeborgers te hervormen, en van gebreeken te zuiveren. Dit vereischte vry grooter inspanning van gedagten, en een zeldzaame verscheidenheid en vereeniging van talenten en kennisse.”