Spring naar content

Foto: Onbekend

Bibliografie

Haar roeping getrouw (1880)

Een Hollandsch binnenhuisje (1888)

Tom en ik (1889)

Zijn ideaal (1885) Verwante zielen (1886)


Links


96. Johanna van Woude

1853-1904

Johanna van Woude (Tiel, 1853 – Utrecht, 1904) is het pseudoniem van Sophie Margaretha Cornelia van Wermeskerken-Junius. Als moeder en schrijfster was Van Woude populair, ondanks dat ze kritiek van de Tachtigers ontving. Ze combineerde het moederschap met het schrijven van boeken en het redigeren van het meisjestijdschrift ‘De Hollandsche Lelie’.

Tijdens haar huwelijk met de candidaat-notaris van Wermeskerken schreef Van Woude tal van romans, novellen en andere verhalen. Haar verhalen verschenen in verschillende tijdschriften, waaronder ‘Nederland, Europa, Eigen Haard’ en de ‘Hollandsche Lelie, Weekblad voor jonge dames’, waarvan ze vanaf 1887 redactrice was. Haar romans ‘Hollandsch Binnenhuisje'(1888) en ‘Tom en ik'(1889)werden het populairst.

Haar huwelijk bleek totaal geen droomhuwelijk te zijn en na vijftien jaar liep het uit op een echtscheiding. Vlak voordat ze ging scheiden, werd ze door haar man voor poging tot vergiftiging beschuldigd. Hiervoor heeft ze drie weken in voorarrest gezeten. Haar huishoudster zou de poging tot vergiftiging gezien hebben en nam haar plaats in als de nieuwe mevrouw van Wermeskerken. Na de scheiding begon Van Woude aan achtervolgingswaan te leiden en ging het bergafwaarts met haar.

In 1902 werd ze opgenomen in het Utrechtse Willem Arntszhuis, waar ze in november 1904 overleed aan ‘hersenverweking’. Van Woude behoorde tot de eerste dertien vrouwen die in 1893 tot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werden toegelaten.

 

 

Fragment uit hoofdstuk 1. ‘Trouwplannen’ uit ‘Een Hollandsch binnenhuisje'(1888)

‘Lief, vriendelijk huisje aan den Singel, hoe gaarne zou ik u nog eens wederzien en doorloopen, hoe gaarne nog eens stilstaan bij ieder plekje binnen uwe muren, dat voor immer heilig is in onze herinnering!

Lang hebben we u nog niet verlaten, en toch – zoudt ge ons wel herkennen? – haar, moeder van kinderen, die gij niet hebt zien geboren worden, en mij, nu met vollen baard en ontzagwekkende deftigheid?

Neen, herkennen zoudt ge ons niet, want ik zelf, nu ik in gedachten weer ronddwaal door uwe zonnige kamers, ik zelf vraag mij verwonderd af: ‘Waren wij dat, die jongens-achtige, baardelooze man en dat blozend, levenslustig kind, dat voor mevrouwtje speelde?’ Ge hebt ons lang vergeten, niet waar? Anderen hebben onze plaatsen ingenomen, onze plaatsen aan den haard, waar zij aan mijne voeten zat; aan het venster, waar de schemering ons nog te zamen vond; en daar, waar zij placht in te sluimeren aan mijn hart en mij wakker riep met een kus. Andere stemmen worden daar nu gehoord; naar andere voetstappen wordt verlangend geluisterd; de zon beschijnt er andere gezichten, andere meubelen, andere familieportretten aan den wand. Vergeten zijn wij er lang reeds, maar wij vergeten u nooit, gij stille getuige van ons eerste geluk, ons heiligdom, ons paradijsje!

Alsof het gisteren was, herinner ik mij den dag, toen wij het voor het eerst zagen. We dachten over trouwen, namelijk tegen het voorjaar. Wel hadden we in den verloopen zomer een balletje opgegooid van het najaar, maar alweer was de familie van Truus er tegen opgekomen. ‘Te jong,’ luidde het vonnis en om mijn meisje’s wil schikte ik mij maar, ook al omdat mijne inkomsten nog niet van dien aard waren, dat ik het geheel zonder aarzelen durfde wagen. Want het: ‘O, er is zooveel noodig!’ en ‘Och, er komt zooveel kijken!’ van bezorgde vrienden en bloedverwanten, had den overmoed ook van onze jonge harten een weinig getemperd en de voltrekking van ons huwelijk was weer een half jaar verschoven.

Toch – ‘nu voor ’t laatst’, had ik gezegd en mij braaf driftig gemaakt, en mijn aanstaande schoonvader, een dorpsburgemeester met den traditioneelen omvangrijken buik, had zich ook driftig gemaakt en mij een heethoofd genoemd; maar ’s avonds had hij mij toch weer naar den trein gebracht en mij de hand gedrukt. Wij mochten elkander te gaarne lijden.’