Spring naar content

Foto: Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Bibliografie

Uit de suiker in de tabak (1884) Goena-goena (1887) Hoe hij Raad van Indië werd (1888) Intimiteiten (1888) De Van der Linden c.s. (1889) L. van Velton-van der Linden (1889) H. van Brakel, ing. B.O.W. (1889-1890) Indische menschen in Holland (1890) Nummer elf (1890) "Ups" en "Downs" in het Indische leven (1892) Aboe Bakar (1894)


Links


83. Paul Adriaan Daum

1850-1898

Paul Adriaan Daum (Den Haag, 1850 – Laag-Soeren 1898) was journalist, toneelschrijver en romanschrijver. Hij publiceerde onder het pseudoniem P.A. Daum of Maurits. Daum woonde van 1871 tot 1876 in Utrecht, als ambtenaar bij de spoorwegen.

Hij was de zoon van een ongehuwde moeder. Tijdens zijn jeugd genoot hij weinig onderwijs, maar hij verkreeg zijn kennis door zelfstudie. Tijdens zijn werk als ambtenaar bij de Spoorwegen ontstonden zijn eerste novellen. Hij werkte een tijd als journalist bij het Haagse dagblad ‘Het vaderland.’ In 1879 vertrok Daum naar Nederlands-Indië om te gaan werken bij het dagblad ‘De locomotief’. Zijn kritische houding bracht hem echter tot conflict en als reactie besloot hij om naar Batavia te verhuizen. In Batavia richtte hij in 1885 het ‘Bataviaasch Nieuwsblad’ op.

De novellen die hij tijdens zijn werk bij de Spoorwegen schreef, waren het voorwerk voor de Indische romans die hij zou schrijven toen hij naar de koloniën was getrokken. Een voorbeeld van deze novellen is ‘Goena Goena’ (1887). Émile Zola, de grondlegger van het naturalisme binnen de literatuur, beschouwde hij als een grote literaire voorbeeld. De romans waarin Daum de Indische Nederlanders binnen de koloniale samenleving beschrijft, zijn te beschouwen als naturalistisch, maar worden door zijn leesbare schrijfstijl nooit zwaarwichtig of hoogdravend. Hij had namelijk een afkeer voor literaire mooischrijverij.

Nadat er een leverziekte bij hem werd geconstateerd keerde hij terug naar Nederland. Hij sleet zijn laatste dagen in een Geneeskundige badinrichting in Laag-Soeren. Daum stierf in 1898 aan de gevolgen van malaria.

 

Fragment uit ‘Goena-goena’ (1887)

“Het ‘paleis’ had zijn vaste receptieavond; men zat dan in de voorgalerij aan de ene zijde; iedereen, voorzover hij door zijn maatschappelijke positie in aanmerking kwam, woonde die avondjes bij, en de resident, wie het au fond° weinig kon schelen, zei wel eens quasi spijtig, dat het bij de notaris drukker toeging, dan bij hem, resident. Het was niet pour les beaux yeux° van Bronkhorst en diens vrouw, schoon de laatste werkelijk mooie ogen had, dat de meesten kwamen; maar men zat er op zijn gemak bij de notaris, wat men niet deed bij de resident, en men kreeg buitengewoon fijne dranken en lekkere havanna’s, wat men ook al niet kreeg bij de resident, die zelf niet rookte en niet dronk, en dus vond, dat een en ander eigenlijk ook niet voegde aan de gemeente.

De Bornes waren ook gekomen en hadden hun neef, meneer Den Ekster, meegebracht, de koffieplanter à la suite.

‘Is je nicht niet meegekomen?’ vroeg mevrouw Bronkhorst, die familiaar was met haar buurvrouw.

‘Zij laat zich excuseren; ze had zo’n vreselijke hoofdpijn. Zeker van het zitten in de reiswagen, gisteren de hele dag; ze had het al toen ze aankwam; ze is niet zo heel sterk, weet je, en dan: ze trekt het zich nogal aan…’

‘U is niet meer op het land, meneer Den Ekster,’ zei vragend de resident op de meesterachtige toon van iemand, die zich overal ‘aan het hoofd’ gevoelt.

‘Neen, resident; de lui dachten dat ik de bladziekte kon weren, maar zó knap ben ik niet.’

‘Ja,’ was ’t antwoord met een zucht vol staatszorg, ‘dat is ’n lelijk ding.’

‘Zie je,’ vervolgde mevrouw Borne tegen de gastvrouw, ‘zij is niet heel gelukkig met hem.’

‘’t Is erg jammer.’

‘Ja, er komt ook zóveel bij. Geen kinderen, zie je, nooit… geen ideetje.’

Mevrouw Bronkhorst keek haar even aan. Zij kon met het eigenaardig Indisch idioom maar niet terecht, en over zulke ideetjes van kinderen te spreken in gezelschap, hinderde haar.

‘Wil je ’n glas malaga?’

Ja, dat was het enige, waarmee de Indische kapiteinsvrouw te vangen was, omdat het, vond ze, iets had van stroop,° het enige dat ze dronk behalve koffie en koud water.

‘Ik wou,’ zei de kapitein met zijn luide commandostem, ‘dat ik geld genoeg had, dan liet ik twaalf ankers malaga aanrukken.’

‘Hou je daar zo van, kapitein?’ vroeg de algemene ontvanger.

‘Wel neen, maar daar kon ik mijn vrouw mee paaien.’

‘Soedah!’° riep deze reeds half boos, ‘laat mij er asjeblieft maar buiten.’

Maar iedereen had er genoegen in en lachte.

‘Zo! Moet mevrouw zoet worden gehouden?’ vroeg de resident.

‘Terdege, hoor! Het is nu al zo ver, resident, dat ik geen bittertje mag drinken of ik krijg ervan langs als een rekruut van een vicekorporaal.’

‘Soedah, toch!’ herhaalde zijn vrouw met verwijtende blikken uit haar fluweelachtige zwarte ogen. Meer dorst ze niet zeggen, uit vrees voor de resident. Van alle kanten werden vrolijke opmerkingen gemaakt, volstrekt niet kwetsend voor haar. Integendeel, men mocht de Bornes zeer gaarne. Hij was ’n flink militair en zij een goede, hartelijke vrouw, en ofschoon ze altijd ruzie hadden, hielden ze wezenlijk veel van elkaar. Zij was trots op hem, al beknorde ze hem aanhoudend, en in haar hart vond ze dat geen enkel man de vergelijking met hem kon doorstaan. En Borne zelf dacht altijd met liefde aan zijn knappe, kloekgebouwde vrouw; men kon, als ze ziek was, hem ‘onder een hoed vangen’; hij was dan niet uit het huis te slaan. Maar als ze beiden gezond en wel waren, hadden ze het altijd met elkaar aan de stok, en in hun pogingen om elkaar te overschreeuwen was dat gauw genoeg algemeen bekend geweest op de plaats.

Toch waren ze gelukkig samen… op hun manier.”