Spring naar content

Foto: Schilderij van Johan Heinrich Neuman (1819-1898)

Bibliografie

Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen (1826-1832) Het natuur- en scheikundig archief (1833-1836) Bulletin des sciences psysiques et naturelles en Neerlande () Scheikundige onderzoekingen (6 dln) (1842-1851) Het streven der stof naar harmonie (1844) De stoffelijke wereld, een middel tot hogere ontwikkeling (1845) Scheikundige verhandelingen en onderzoekingen (4 dln) (1857-1865) Proeve over fysiologische scheikunde () De wijn, scheikundig beschouwd (1855) De essayeer-methode van het zilver (1857) Het bier (scheikundig beschouwd) (1857) De scheikunde der bouwbare aarde (4 dln) (1860) Bijdragen tot de geschiedenis van het scheikundig gebonden water (1864) Studium generale (1865) De scheikunde der drogende oliën (1866) Over de natuurkundige methode en de verspreiding van cholera (1866) Geschiedenis inzake Hoger Onderwijs (1876) Geneeskunst-oefenaren naar de Nederlandse wetten (1878) Brochure over de noodzakelijkheid van gymnasiale opleiding voor geneeskunstoefenaren (1880) Levensschets (1881)


Links


72. Gerardus Johannes Mulder

1803-1880

Gerardus Johannes Mulder (Utrecht, 1803 – Bennekom, 1880) was chemicus en hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht. Daarnaast is hij bekend door zijn onderzoek naar en beschrijving van de chemische opbouw van proteïnen.

Mulder studeerde medicijnen en natuurwetenschappen aan de Universiteit Utrecht. In 1825 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde en doctor in de farmacie. Daarna vestigde hij zich als praktiserend geneesheer te Amsterdam. In 1826 verhuisde Mulder naar Rotterdam, waar hij een aanbod had gekregen om lector in de natuurkunde te worden. Een jaar later werd Mulder tot lector in de plantkunde benoemd. Op 2 mei 1827 trouwde hij met Wilhelmina van Rossem. Uit het huwelijk kwamen drie zoons en drie dochters voort.

In 1840 werd Mulder benoemd tot hoogleraar in de farmacie en chemie te Utrecht. Hij wist de curatoren van de universiteit te overtuigen van de noodzaak van een goed geoutilleerd laboratorium ten behoeve van onderwijs en onderzoek en kreeg daarvoor het Leeuwenberggasthuis (voormalig pestgasthuis) ter beschikking: het eerste moderne chemische laboratorium in Nederland. Mulder legde zijn hoogleraarschap in 1868 neer wegens gezondheidsklachten.

Een bekende uitspraak van Mulder was: “Onderwijzen is de kunst, om hetgeen onderwezen wordt te leren liefhebben.” (uit: ‘Getuigenis inzake Hoger onderwijs’, bladzijde 151). Daarnaast staat hij bekend als de eerste die het woord “proteïne” in de openbaarheid bracht. Zijn Zweedse collega Berzelius gebruikte dit woord in een briefwisseling met hem om een van de grondstoffen van het dierlijke leven mee aan te duiden.

Naast het feit dat Mulder een gerenommeerde Utrechts chemicus was, was hij ook een politicus van uiterst conservatieve, monarchistische, Groot-Protestantse signatuur en thevens auteur. Zijn met brille geschreven autobiografie, ‘Levensschets van G.J. Mulder, door hem zelven geschreven en door drie zijner od vrienden uitgegeven’,werd drie jaar na zijn dood gepubliceerd.

Mulder overleed in 1880 te Bennekom.

 

 

Fragment uit ‘Levensschets’ (1881)

“Mijn huis ligt geïsoleerd, zodat ik van den Homo Sapiens zeer weinig bespeur, waarover men, wat de minder gegoede volksklasse aangaat, hier niet bedroefd behoeft te wezen, want het land behoort de Veluwe, en daar snijdt men elkander nog met messen, en daar zijn nog duivelskluwens in de kussens der bezeten kinderen. De poëzij betreffende het leven der minder gegoede landlieden wordt daar bij u niet versterkt: veel ongedierte, een soort van piëtisme, praatziekte, hooghartigheid en bangheid voor regenwater: het is curieus, om dat mengelmoes te zien.

Ik zou echter niet goed doen, indien ik dezen eenvoudigen lieden zou euvel duiden, dat zij niet meer zijn, dan zij zijn: wie kan er kostelijken wijn tappen uit een vat, waarin water is gedaan? Ik beklaag dan ook deze menschen en duid hun niets euvel, en in geen geval heb ik van één hunner eenig letsel gehad. Neen, mijn verblijf te Bennekom de laatste jaren van mijn leven is mij in zoo verre een zegen geweest, als ik, door mijn verkeer in volslagen eenzaamheid, van sommige hoedanigheden van menschen, waaraan ik mij weleer niet kon onttrekken, geen bezwaar meer gehad heb.”