Spring naar content

Foto: Marcussen, Christiaan (geportretteerde is zoon van C.L. Schuller tot Peursum)

Bibliografie

Verzamelde berigten omtrent de krijgsbevelhebbers bij Nieuwpoort, 2 Julij 1600 (Utrecht, 1836) Utrechtsche Brieven (Utrecht, 1839) Voorlezing over den Don Quijote, gehouden in het Leesmuseum te Utrecht, den 10den February 1842 (Utrecht, 1842) Burgerlijk Wetboek, met aanteekeningen (Utrecht, 1841) Wetboek van Strafvordering (Utrecht, 1843) De Kapel, eene der vrije phantasien uit het provincie-rozenboek van C.J.L. Almqvist (Utrecht, 1845) Het reglement van orde en discipline voor de advocaten, met eenige aanteekeningen (Utrecht, 1848) 'De "Robinson Crusoe" en zijn auteur' (De Gids, 13, 1849) Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, met aanteekeningen (Utrecht, 1851) De vernuftige jonkheer Don Quichote van de Mancha door Michael Cervantes de Saavedra (4 dln) (Haarlem, 1854-1859) Wetboek van Koophandel (Utrecht, 1857)


Links


65. C.L. Schuller tot Peursum

1813-1860

Christiaan Lodewijk Schuller tot Peursum (Oud-Alblas, 1813 – Utrecht, 1860) was schrijver van een los en anoniem gepubliceerde reeks ‘Utrechtsche Brieven’, die vanaf 13 juli 1839 wekelijks verschenen. Hij trouwde in 1846 in Utrecht en kreeg drie zoons en vier dochters.

Schuller werd geboren als de zoon van een zee-officier, die helaas reeds in 1819 stierf. Zijn moeder woonde bij haar ouders en aldus had zijn grootvader grote invloed op Schuller. Al op jonge leeftijd interesseerde hij zich voor de literatuur en was een fervent lezer.

In 1825 verhuisde de familie naar Utrecht en ging Schuller naar de Latijnse school, waar hij tot de beste leerlingen behoorde. In 1831 ging hij rechten studeren aan de Utrechtse hogeschool en promoveerde in 1838. Hij werd vervolgens advocaat bij het Provinciaal Gerechtshof en bij het Hoog Militair Gerechtshof en wist in korte tijd een bloeiende praktijk op te bouwen.

Als geboren publicist gaf Schuller in 1839 samen met M. de Kock een paar maanden ‘De Themis’ uit, een rechtsgeleerd tijdschrift dat geen succes was. De in datzelfde jaar gepubliceerde humoristische ‘Utrechtse Brieven’ waren dat echter wel. Ook vertaalde hij veel. Schuller beheerste ten minste twaalf talen en was een expert op het gebied van de IJslandse en Zweedse letterkunde en een groot kenner van Cervantes, wiens ‘Don Quijote’ hij vertaalde.

Schuller had zijn hele leven al geleden onder een zwakke gezondheid. Hij overleed in 1860 op 47-jarige leeftijd, een bejaarde moeder, een diepbedroefde weduwe en zeven jonge kinderen achterlatend.

 

 

Fragment uit ‘De ‘Robinson Crusoe’ en zijn auteur’ uit het tijdschrift ‘De Gids’ (1849)

Ik heb mij voorgesteld, lezers! u voor eene korte poos uit de dwarreling der tijdsomstandigheden weg te tooveren, u voor een uur terug te brengen naar een tijdvak, dat wij allen beleefd hebben, van onbezorgdheid en vrolijkheid; naar onze kindschheid namelijk, toen wij, ja, onze kleine verdrieten en teleurstellingen hadden, maar toch niet te vergelijken met de zorgen van den mannelijken, van ónzen leeftijd. Toen hadden wij nog onze ouders, die voor ons zorgden: wij leerden en werden geprezen en beloond; wij speelden en hadden geen wroeging; wij mogten onze uren verbeuzelen: het was ons regt; wij lazen allerlei boeken, die ons nieuw en vreemd waren; wij lazen er, die wij zoo schoon, zoo treffend vonden, dat wij ze herlazen, en nog eens overlazen, tot wij er zoo van waren verzadigd, dat wij het boek niet meer behoefden te lezen, maar het toch voor ons gansche leven kenden; dat wij het nooit meer in onze handen namen, ja er niet meer aan dachten, ofschoon wij het, al hadden wij er in jaren niet aan gedacht, toch zouden kunnen vertellen van het begin tot het einde. Wij zagen het niet meer, zoo gewend waren wij, het sedert eene reeks van jaren onaangeroerd in onze boekenkas te zien staan; doch nemen wij het eens, openen wij het, lezen wij er in, dan kunnen wij er niet meer van uitscheiden, dan worden de innerlijkste roerselen onzer harten aangedaan, dan worden wij teruggetooverd naar onze zoete jeugd, naar lang uitgewischte tooneelen, naar lang verscheiden ouders en broeders en speelmakkers, en eene traan rolt langzaam over onze wang als een tolk onzer menschelijkheid. Zulk een boek, lezers! is de ‘Robinson Crusoe.’ Er is niemand onder u, die dit boek sinds vele jaren heeft ingezien, en toch niemand, die de geschiedenis niet zou kunnen vertellen; niemand, die, als hij zijn ouden ‘Robinson’ eens weder in handen kreeg, ongeroerd zoude blijven, wiens hart niet uit oude gewoonte weêr sneller zou kloppen op het zien van dien menschenpas op het eenzame strand, of opengaan bij de aanwinst van den gezelligen Vrijdag, of rillen bij den ijsselijken maaltijd der Kannibalen.

Vanwaar de tooverkracht van dit boek?

Voorzeker, elk boek onzer kindschheid zal ons bij het wederdoorbladeren aandoen, maar geen heeft die kindschheid zelve zoo zeer vervuld, geen hebben wij zoo volkomen onthouden, geen is zoo algemeen als de ‘Robinson.’ Of zullen wij, van Robinson willende spreken, ooit in de gedachte krijgen: zou men wel weten wat ik bedoel? zou ik ook onbegrepen blijven of pedant schijnen? Zullen wij iemand, die ons antwoordde: wat belieft u? Robinson? wie is dat? wat is dat voor een boek? niet aanzien alsof hij ons voor den gek wilde houden? Of kunnen wij met dien naam slechts in één land te regt? Of zouden wij niet veeleer in Duitschland en Italië, in Rusland en Frankrijk met gelijke gerustheid van Robinson Crusoe kunnen gewagen, overtuigd, dat ieder ons begreep?