Spring naar content


Bibliografie

Westerlingen (Wereldbibliotheek, 2012) Huisgenoten (Wereldbibliotheek, 2006) Van Tol kijkt om (Wereldbibliotheek, 2002) Welkom thuis (Wereldbibliotheek, 2003) De sluis (Wereldbibliotheek, 2009) 3 refreinen (onder pseud. Arie Niemeyer en Margreet Jongerius) (De Utrechtse, 1979) De holle stad (onder pseud. Margreet Jongerius) (Vava, 1978) Beest onder de Dom (onder pseud. Arie Niemeyer) (Vava, 1978) Leed in de provincie (onder pseud. Arie Niemeyer) (Vava, 1977) Joanna. Een al te Stichtse Vertelling (Vava, 1976) Utrechts liedboekje (onder pseud. Arie Niemeyer) (Vava, 1974)


Links


53. Arjaan van Nimwegen

1947

Arjaan van Nimwegen (Apeldoorn, 1947) is boekhandelaar, criticus, dichter, auteur en vertaler. Hij debuteerde in 1974 als dichter met ‘Utrechts liedboekje’. in 2002 debuteerde hij met de roman ‘Van Tol kijkt om’.

Arjaan van Nimwegen (Apeldoorn, 1947) is ook bekend onder de pseudoniemen Margreet Jongerius en Arie Niemeyer. Onder deze schuilnamen debuteerde hij in de jaren ’70 als dichter.

Van Nimwegen verwierf landelijke bekendheid met zijn eerste roman ‘Van Tol kijkt om’ die genomineerd werd voor de . Daarnaast is hij een gerennommeerd vertaler. Hij vertaalde ondermeer Donna Tartt’s ‘Het Puttertje’, ‘De witte tijger’ van Arvind Adiga en Philip Meyers ‘De zoon’ dat hij samen met zijn zoon Thijs vertaalde.

Hoewel hij in Apeldoorn geboren is, is Van Nimwegen een uitgesproken Utrechtse auteur. Hij is een kenner van de Utrechtse letteren en is zowel in zijn poëzie als in zijn prozawerk op Utrecht georiënteerd.

Over de Neude en het beeld ‘Thinker on the rock’ dat zich aan de Lange Viestraat bevindt, op de hoek van de Loeff Berchmakerstraat en de Voorstraat, schreef Van Nimwegen: “Een plein was uitgerust met constructies die, te oordelen naar hun armzaligheid, waarschijnlijk onder het straatmeubilair vielen, en in het midden verhief zich een twee etages hoog beeld, voorstellende een monsterlijke haas in de houding van Rodins “Penseur”. Een parodie, maar niemand lachte. Denken was er niet bij. Niets had waarde. Alles bladerde af, ging kapot en werd nooit meer hersteld. Alles ging naar de bliksem.”

 

 

Plato’s Utrecht uit ‘Ik ging naar Bommel’ (1998)

Diep onder Utrecht ligt een echte stad:
een net van gangen die elkander kruisen,
waar echte mensen in reële huizen
met werkelijke dingen bezig zijn.

Een holle stad, die nooit dat valse, vage,
gemorste licht van hier hoeft te verdragen.
Bisschoppen en Romeinen die daar zwerven
door crypten en gewelven uit hun jeugd
belanden soms al dwalend op de werven
en trekken zich geschrokken weer terug,
zoals men door een droom verschrikt kan raken.

Verschrik hen niet. Door hun terechte schroom
bestaan wij schimmig voort; als zij ontwaken
verdwijnen wij. Dit Utrecht is hun droom.