Spring naar content

Foto: Margaretha Cornelia Boellaard, Willem van Senus

Bibliografie

Aardenburg, of de onbekende Volksplanting in Zuid-Amerika (Amsterdam University Press, 1817 (heruitgave 2001)) De dankbare Willem, of Het huisgezin van den heer Lausbach (Ten Brink en De Vries, 1815) Letter-kransje voor lieve en brave kinderen (Wed. A. Loosjes, 1806, heruitgave 1828) De kleine Suse Bronkhorst (Wed. A. Loosjes, 1808) Klein geschenk voor zoete en gehoorzame kinderen (Ten Brink en De Vries, 1838) Klein geschenk aan de lieve Nederlandsche jeugd (Ten Brink en De Vries, 1825) Gelegenheids-gedichtjes voor de Nederlandsche jeugd (Ten Brink en De Vries, 1839) De kleine Willem (Ten Brink en De Vries, 1813) De ware christen (1785) Esther in vier zangen (1786) Hugo de Groot in zeven zangen (1790) Liederen voor het vaderland (1792) Vruchten der eenzaamheid (1798) De twaalf maanden des jaars (1810) Karel van Rozenburg of de zegepraal der deugdzame liefde (1814) Herfstbloempje voor de lieve jeugd (1818) De jonge Sofia (1820, heruitgave 1837) 's Menschen begin, midden en einde (1824) Mevrouw Veltman en hare voedsterlingen (1824) Letter-looveren, gestrooid voor mijne jonge landgenooten (1827) Mevrouw Leliëndal en hare kinderen, of Geschenk aan mijne jeugdige vriendinnen (1830) Zestal verhalen voor het ontluikend geslacht (1841) Eerkrans voor Aardenburg (1788)


Links


52. Petronella Moens

1762-1843

Petronella Moens (Kubaard, 1762 – Utrecht, 1843) was dichteres en romanschrijfster. Zij debuteerde in 1785 met de dichtbundel ‘De Waare Christen’, dat haar een gouden medaille van het Amsteldamsch dicht- en letterkundig genootschap opleverde.

Petronella (“Pietje”) Moens (Kubaard, 1762 – Utrecht, 1843) had geen gemakkelijke start. Haar moeder overleed in het kraambed bij de geboorte van haar zusje. Ze werd op vierjarige leeftijd nagenoeg blind als gevolg van de kinderpokken. Maar haar vader bracht haar in aanraking met de literatuur, en dat werd haar grote passie. Haar eerste rijmpjes schreef ze al op zesjarige leeftijd.

Door haar werk aan een secretaresse te dicteren, was ze in staat om een oeuvre van meer dan honderdvijftig titels bij elkaar te schrijven, bestaande uit toneelwerk, dichtbundels, romans en briefromans, verhalen en romances, moraliserende en godsdienstige vertogen, tijdschriftartikelen, bijdragen aan almanakken, gelegenheidsgedichten, politieke pamfletten en kinderliteratuur.

Moens groeide op in Ossendrecht en Aardenburg. In 1817 schreef zij de exotisch-utopische roman ‘Aardenburg, of de onbekende Volksplanting in Zuid-Amerika’ waarbij ze de fictieve kolonie Aardenburg vernoemde naar de plek waar ze opgroeide (heruitgegeven in 2001). In deze werkelijk bestaande, Zeeuws-Vlaamse plaats wordt zij als beroemd plaatsgenoot dan ook geëerd met een borstbeeld. In 1821 betrok Moens in twee gemeubileerde kamers aan de Oude Gracht, met een dienstbode en een schrijfjuffrouw aan wie ze haar werken dicteerde. In 1824 woonde ze aan de Lijnmarkt te Utrecht, waar ze een woning deelde met drie vrouwen, een meisje en drie dienstboden. Ook heeft ze aan de Nieuwegracht gewoond. Ze woonde uiteindelijk twintig jaar van haar leven, tot haar dood, in Utrecht. De plaatsen waar ze opgroeide,

In haar tijd was Moens de enige vrouw in het literaire genootschapleven van haar tijd: haar handicap bleek een taboebrekend wapen. Haar oeuvre is doortrokken van godsdienstigheid, maatschappelijke betrokkenheid en verbeeldingskracht. Moens blonk uit in dramatische gedichten en dialogen. In 1785 won ze bij het ‘Amsteldamsch dicht- en letterkundig genootschap’ een gouden medaille voor haar debuutdichtwerk ‘De waare christen’. Moens dichtte een monoloog van de Egyptische koningin Cleopatra, waardoor de lezer kon leren wat ware vaderlandsliefde was. Maar daarnaast was zij ook een voorvechter van vrouwenrechten. In 1809 plaatste het tijdschrift ‘Vaderlandsche letteroefeningen’ een ingezonden brief waarin zij de opstelling van een recensent hekelt, die meent dat vrouwen “gezond verstand en onvervalscht gevoel” ontberen. In deze brief schrijft zij onder meer:

“Doch het is (…) de waarlijk ons vernederende veronderstelling, dat de uitgebreide Aanteekeningen, die bij de Redevoering gevoegd zijn, door geene Vrouwen zullen gelezen worden, waarover ik mij te beklagen heb. Het is waar, de algemeene regelen van vrouwelijke opvoeding, en de enge kring, waar binnen de Vrouwen zich meestal bepaald zien, zijn weinig geschikt om de zucht voor algemeene kundigheden onder dezelve op te wekken. Doch de Heer Recensent doet de Vrouwen onregt, door haar als zoo beuzelachtig te beschouwen, dat de verdiensten van twee sieraden harer sekse haar volkomen onverschillig zouden zijn. Vele, dit weet ik bij ondervinding, hebben de Redevoering van den Heer Scheltema, benevens de Aanteekeningen, met graagte gelezen, en zijn trotsch op de waardige Dochters van Roemer Visscher, die toen reeds, toen de vrouwelijke opvoeding nog genoegzaam alleen tot de keuken en de linnenkamer bepaald was, toonden, tot welk eenen trap van beschaving en ontwikkeling de geestvermogens der Vrouwen zich, bij de geringste aanleiding, kunnen verheffen.

De Heer Recensent schijnt tot die stroeve, eigenbatige Geleerden te behooren, die zich angstvallig maken, dat, wanneer Vrouwen zich op het beoefenen van oude Letterkunde beginnen toe te leggen, de huishouding over het algemeen, en de spijsbereiding in het bijzonder, daar veel bij lijden zouden. Soortgelijke Geleerden zagen voorzeker liever een boek over de Kookkunst aan de Vrouwen opgedragen, dan een boek met aanteekeningen over oude Dichtkunde; zonder te bedenken, dat de waarlijk verstandige en geoefende Vrouw hare schoone pligten als huishoudster en moeder even weinig kan vergeten, als de brave mannelijke lettervriend zijne dierbare huisselijke belangen (…).”

In 1843 overleed Moens te Utrecht.

 

 

De geruste patriot uit ‘Liederen voor het vaderland’ (1792)

Wijze: ‘ô Zielverrukkende avondstond!’

Dit hart klopt voor mijn Vaderland;
Ai voel dien blijden tik:
Ik leefde steeds voor ’t Vaderland;
Hoe vrolijk adem ik!

De Deugd is mijne Gidze alom,
De Vrijheid mint mij teêr.
Ik ben bij braaven wellekom,
Ik heb van braaven eer.

Hoe juichend trede ik voor mijn’ God!
Mijn aanzigt gloeit van vreugd;
Ik loof hem, ook in ’t aakligst lot –
Ik volg het pad der deugd.

Mijn hart is zich geen kwaad bewust;
Ai voel het luchtig slaan!
Ik denk, ik werk, ik sterf gerust –
Gods engel lacht mij aan.

Een laaghart eer’ de dwinglandij,
Hij voelt zijn waarde niet;
Mijn hart tikt altijd vrij en blij,
Zijn hart trilt als een riet.

Ik leef, ik sterf voor ’t Vaderland –
Ik leef – ik sterve vrij;
Bewerk ik ’t heil van ’t Vaderland –
Wat zaligheid voor mij!