Spring naar content

Foto: Mauritsvink (CC)

Bibliografie

De man van je leven (De Arbeiderspers, 2013) Magonische verhalen (De Arbeiderspers, 1996) De zwarte met het witte hart (De Arbeiderspers, 1997) De vierde wand (De Arbeiderspers, 1998) Magonia (2001) De droom van de leeuw (De Arbeiderspers, 2002) Een schitterend gebrek (2003) De vrouwen van Lemnos (2002) Dooi & Zeep (Beemster: Uitgeverij Brokaat, 2004) De klank van sneeuw (De Arbeiderspers, 2006) De grote wereld (CPNB, 2006) De overgave (De Arbeiderspers, 2007) Zoals dat gaat met wonderen (De Arbeiderspers | Privédomein, 2008) Het lied van de moeder (Matchboox, 2010) Vaslav (De Arbeiderspers, 2010) Maar buiten is het feest (De Arbeiderspers, 2012)


Links


46. Arthur Japin

1956

Arthur Japin (Haarlem, 1956) is toneelspeler en schrijver. Hij debuteerde in 1996 met de verhalenbundel ‘Magonische verhalen’.

In zijn kindertijd wilde Arthur Japin zo nu en dan iemand anders zijn. Vanwege het feit dat zijn vader toneelrecensent was, zat de liefde voor het toneel er al vroeg in. Toen Japin twaalf jaar oud pleegde zijn vader zelfmoord. Ook werd hij gepest. Japin tot zijn zestiende levensjaar gepest. Hij kon uit de werkelijkheid ontsnapppen door zich terug te trekken in zijn eigen fantasiewereld. Na het Gymnasium vertrok Japin naar Londen om daar een toneelopleiding te gaan volgen. Terug in Nederland studeerde hij twee jaar Nederlands en uiteindelijk studeerde hij in 1982 aan de Kleinkunstacademie af. Tot 1987 speelde hij rollen voor radio, film en had hij enkele bijrollen in de film ‘Flodder’ en de televisieserie ‘Onderweg naar morgen’ en zong hij in een kleine rol bij de Nederlandse Opera. Vanaf 1987 richt hij zich volledig op het schrijverschap.

Japin debuteerde in 1996 met ‘Magonische verhalen.’ Na tien jaar gegevens te hebben verzameld over het leven van twee Ghanese prinsjes die in de 19e eeuw aan koning Willem I ten geschenke werden gegeven, verschijnt in 1997 de uiterst succesvolle roman ‘De zwarte met het witte hart’. Hij ontving hiervoor in 1997 de Lucy B. en de C.W. van der Hoogtprijs en in 1999 de ECI-prijs voor Schrijvers van Nu. Ook werd de roman in veel talen vertaald. Ook andere romans van Japin werden bekroond met verschillende prijzen.

Japin woont momenteel in Utrecht en schrijft daar zijn zeer succesvolle (historische) romans. Ook zijn boekenweekgeschenk, ‘De grote wereld’ (2006), ontstond in de Domstad. Hij is bekroond met de derde C.C.S. Croneprijs.

 

 

Fragment uit hoofdstuk 1 uit ‘Een schitterend gebrek‘ (2003)

“Amsterdam 1758

Die avond, waarop alles in een nieuw licht kwam te staan, zou ik zoals alle donderdagen eigenlijk dineren met mijnheer Jamieson, een groothandelaar in huiden en tabak, en misschien daarna samen wat gaan dansen. Alleen omdat zijn jicht hem overvallen had en de goede man moest afzeggen, besloot ik mijn loge in de opera op te zoeken.
Begrijp me niet verkeerd, ik heb altijd sober geleefd. Vanaf het moment dat het onheil toesloeg en ik door het leven werd voortgejaagd was ik spaarzaam. Ik moest wel, omdat ik lange tijd niet wist wat de volgende dag mij zou brengen. Of ik te eten zou hebben. Of er voor mij zou worden gezorgd. Of ik aangevallen zou worden en verder opgejaagd. Ook toen ik dan uiteindelijk in Amsterdam een zekere positie had verworven heb ik mij nooit meer aangemeten dan de uitdossing die de kringen waarin ik verkeerde van mij verwachtten en natuurlijk zaken die ik nodig had voor de uitoefening van mijn vak. Buitenissigheden heb ik mij nooit veroorloofd. Ik heb er ook niet naar getaald. Dit stond ik mijzelf de laatste jaren echter wel toe: een vaste logeplaats in de Franse schouwburg aan de Overtoom, die ik bezocht zodra ik mij daarvoor vrij kon maken.
Daarheen was ik die avond, half oktober, dus op weg. Ik had zoals ik gewend was een bootsman met een kleine, maar propere sloep gehuurd. Het was kil. De kou op de grachten is in Amsterdam anders dan in Venetië. Hij begint maanden vroeger, dringt het lichaam sneller en scherper binnen en nestelt zich eerder in de botten dan in de longen. Toch ga ik liever met de boot dan met een rijtuig. De mensen op de kade slaan geen acht op wie voorbijvaart. Zij gaan op in hun gesprekken. Zo word ik het minst opgemerkt. Ik kan hen echter op mijn gemak bestuderen. Dat deed ik ook die avond, deels voor mijn plezier, deels met het oog op mijn professie.
In de bocht van de Herengracht vielen mij twee heren op. De een was Jan Rijgerbos, een handelaar aan de beurs, die voor mij geen vreemde was. Het is een vriendelijke, welopgevoede weduwnaar, fris en goedgebouwd en niet veeleisend. Zijn metgezel kende ik niet. Die had een donker voorkomen met een opvallend profiel. Het was dat laatste dat mij onmiddellijk trok. Zijn aanblik raakte mij zonder dat ik begreep waarom. Ik vroeg de bootsman sneller te roeien, zodat wij het stel nog even bij konden houden. Ik bestudeerde de onbekende. Hij had een ovaal gelaat en droeg een blonde pruik, die het beter liet uitkomen. Hij was niet bijzonder knap maar wekte dadelijk mijn lust, op een manier die ik van mijzelf niet kende.
Dit ergerde mij.
Ik ben gewend degene te zijn die de lusten wekt.
Hij was me toch te mager, besloot ik. Bovendien ging hij volgens de laatste Parijse mode gekleed in een kniebroek van gele zijde, die zijn kousen bloot liet, wat hem in dit gure weer potsierlijk stond. Ik verloor mijn interesse en keek alweer rond naar andere wandelaars. Terwijl we onder de Leidsebrug door voeren, staken Rijgerbos en zijn vriend die juist over en ik ving alsnog een flard op van hun gesprek. Zij spraken in het Frans, de een moeizaam, de ander vloeiend. De stem van die Fransman stond me aan. Ik liet de bootsman stilhouden onder de bogen van de brug. Daar wachtten wij in de schaduw tot het stel uit het zicht was. “