Spring naar content


Bibliografie

Kloosteronderrichtingen (1446) Autobiografie (Mijn beghin ende voortganck) (1451) Het boexken vander passien ons heren (ong 1445) De vier wegen der passie (voor 1441)


Links


44. Alijt Bake

1415-1455

Alijt Bake (1415 – 1455) was priorin en schrijfster van een autobiografie. Ze was daarmee de eerste vrouw die een autobiografie in het Nederlands schreef.

Op 25-jarige leeftijd nam Alijt Bake haar intrede in het Gentse regularissenklooster Galilea. Daar werd ze in 1445 door de gemeenschap van Galilea tot priorin gekozen. Haar doel was om haar medezusters het inwendige leven te leren, nadat Christus haar op Hemelvaartsdag 1441 met een visioen had laten zien wat ze moest doen.

Het eerste deel van Bake’s autobiografie, getiteld Dat boeck der tribulatien, waarin onder meer haar Utrechtse jaren moeten zijn beschreven, is helaas verloren gegaan. Wel bewaard gebleven, is het tweede deel, Mijn beghin ende voortganck, welke de periode van haar verblijf in Galilea van 1440 tot 1451-1452 beschrijft. Dit is de periode waarin ze priorin was.

In 1455 werd Bake bij een bezoek van Windesheimse hoogwaardigheidsbekleders afgezet als priorin en verbannen naar een klooster in Antwerpen, waarvan het laatste zeer ongebruikelijk was. In datzelfde jaar besloot het Kapittel dat vrouwen uit de aangesloten kloosters niet meer over eigen religieuze ervaringen mochten schrijven. Bake’s afzetting had hier hoogstwaarschijnlijk mee te maken.

Bake overleed in 1455, nadat ze nog een laatste boze brief aan haar getrouwen in Galilea had geschreven, Brief uit de ballingschap. Na haar dood is Bake vrijwel meteen vergeten, met uitzondering van haar klooster in Galilea: daar schreef 250 jaar na haar dood een andere zuster een biografie over Bake. Pas nadat Robrecht Lievens in 1958 haar leven en werk in een artikel had beschreven, kwam er belangstelling voor Alijt Bake.

 

 

Fragment uit Brief uit de ballingschap (1455)

Hierom, ist dat ghij ten capittel comt, soo sijt mij hierin ghetrauwe, opdat sij daerdoor moghen kennen wat tooverije ick u ghedaen hebbe. Want het is, naer mijn goetdincken, de glorie Godts, de blijtschap van alle de engelen en heijlighen ende mijne hoochste salicheijdt. Ende saude onse oorden eenighe vrucht of salicheijt hieraf hebbe, soo moet dit aldus geschieden ende niet met sinnelijcke teecken ende mirakelen, daer sij seer naer staen. Maer de waerachtighe, overnaturelijcke deuchden, die men tevooren oeffenen moet, kan hun niet bekeeren die gheleert sijn. De teeckenen ende mirakelen en sullen hun niet bekeeren, want het is veel sekerder de waerachtighe deuchden dan de teeckenen der deuchden.