Spring naar content

Foto: Gedrukte reproductie uit 1921 van een anonieme prent uit ca. 1818 (nr. 39299), afkomstig uit: Een eeuw geneeskundig onderwijs 1921 - 1921.

Bibliografie

De kunst om lang te leven en wel te sterven (1828) Apothekers woordenboek, letter A-D (1822) De menschenliefde (1818) Grondbeginselen der natuurkunde van den mensch (1808) Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg (1821-1822) Nagelaten en verspreide letterarbeid (1826)


Links


33. Jacob Vosmaer

1783-1824

Jacob Vosmaer (Den Haag, 1753 – Utrecht, 1824) was geneeskundige en schrijver.

In 1801 verliet hij de Latijnsche school van Den Haag om naar de Hoogeschool in Harderwijk te gaan en geneeskunde te studeren. In 1807 vertrok hij naar Utrecht en woonde lessen van Mattheus van Geuns en de Fremery bij. Het jaar daarop keerde hij terug naar Harderwijk en werd daar tot dokter bevorderd. In de daaropvolgende jaren was hij in verschillende steden aan het werk als medisch dokter en hoogleraar geneeskunde, plantkunde en scheikunde.

Hij schreef vele in het Latijn en Nederlands geschreven werkjes over geneeskunde en daarmee verwante vakgebieden, maar ook een aantal literaire werken, zoals De kunst om lang te leven en wel te sterven (1828).

Vosmaer stierf op 3 februari 1824, slechts 41 jaar oud. Hij liet een vrouw en 4 jonge kinderen achter. Hij was de oom van auteur Carel Vosmaer.

 

 

Fragment uit Het leven en de wandelingen van meester Maarten Vroeg (1821-1822)

I. Het Consult.

Si duo faciunt idem, non est idem.

Dat Ds. P. bezweken is, neme ik niet op mijne rekening; ik wil ook niet zeggen, dat Doctor B. het kan helpen; en ik zoude voor het naast denken, dat het zoo heeft moeten wezen. Ik ben verzekerd, zoo ver een arm Dorpbarbier van iets verzekerd zijn kan, dat mijn braakmiddel Dominé zoo goed zoude geholpen hebben, als toen hij verleden jaar bij buurman geurt te veel stokvisch gegeten had. Ook was de goede man het volkomen met mij eens; hij vertrouwde mij, bij dergelijke gelegenheden, even zoo gerust zijne maag en zijn geheele ligchaam, als driemaal ’s weeks zijne kin. De ongelukkige overkomst van Tante hans heeft alles bedorven. Zij had in de stad meer dan eens gehoord, dat men van braken wel eene bloedspuwing kon krijgen, en onlangs was er een Predikant uit de nabuurschap aan de gevolgen eener bloedspuwing gestorven. Zij stond er dus op, dat men eerst een’ Doctor uit de stad zoude ontbieden, en diens oordeel afwachten, alvorens tot zulk een hevige operatie over te gaan. Het was met mijnen armen vriend, als met menig ander. Op zijn’ preekstoel, waar niemand hem antwoordde, sprak hij als van zelf, en wederlegde, met het grootste gemak, alle de tegenwerpingen en bedenkingen van andersdenkenden. Maar in zijn huis, waar ieder, van zijne eerwaarde vrouw schoonmoeder tot Piet de poes incluis, hem tegensprak, was hij reeds finds jaren gewoon, zijne hersens en zijne stem te laten rusten, en, in eenen zachten dommel, alles met hoofdknikken te beantwoorden. Op die wijze werd er besloten, dat teunis, de knecht van den Kerkmeester, met den wagen naar den stad zoude rijden en een’ Doctor halen, hetzelfde welken: want Tante begreep, dat een stadsch Doctor altijd meer wist dan een Dorpchirurgijn, die nooit anders dan boeren den pols voelde. Ik weet wel, dat menigeen’ mijner confraters zulk een oordeel hard valt; maar ik moet ronduit bekennen, dat het mij altijd zeer natuurlijk en billijk is voorgekomen. Het algemeen volksgeloof, de overeenstemming der menschen wordt, in de gewigtigste zaken, als het grootzegel der waarheid aangemerkt; en de menigte is, zoolang er Doctors bestonden, gewoon, de kunde der Artsen af te meten naar de grootte der huizen, waarin zij geroepen worden, en het aanzien der tongen, die zij dagelijks bezien.