Spring naar content

Foto: gravure van Reinier Vinkeles op basis van een tekening door Isaac van 't Hoff (CC)

Bibliografie

Het land, in brieven (1788) Voor eenzaamen (1789) Reinhart, of natuur en godsdienst (1791) Mijn kinderlijke traanen (1792) Gezangen der liefde (1794) Het waare genot des levens, in brieven (1796) Ontwaakte zang-lust (1807)


Links


30. Elisabeth Maria Post

1755-1812

Elisabeth Maria Post (Utrecht, 1755 – Epe, 1812) debuteerde met de roman ‘Het land, in brieven’ (1788). Het boek maakte haar in één klap ‘de lievelinge des beschaafden publieks’ en is, als een ware klassieker, tot op de dag van vandaag verkrijgbaar.

De vader van Post, een invloedrijk man, was mede-eigenaar van het Suikerhuis, de raffinaderij op het Lucasbolwerk die in 1768 failliet ging, waarop de familie, verarmd en onteerd, gedwongen was Utrecht te verlaten. Zij trokken naar de Veluwe. Hier bracht Post haar tienerjaren in sombere en sobere eenzaamheid door.

In 1788 werd haar debuutroman ‘Het land, in brieven’ anoniem uitgegeven, over de existentiële betekenis van het landleven: een deugdzaam bestaan temidden van Gods schepping bereidt de mens optimaal voor op het leven in het hiernamaals. In 1794 kwam Post met de bundel ‘Gezangen der liefde’, welke velen modern openhartig en schokkend vonden. Het was voor het eerst dat een vrouw haar gevoelens van verliefdheid voor een man beschreef. In datzelfde jaar trouwde ze met de predikant J.L. Overdorp.

Posts gezondheid begon achteruit te gaan. Ze leed aan astma en was erg zwak van gestel. Ze werd enige tijd verpleegd en begon zich weer beter te voelen, tot in 1809 haar gezondheid opnieuw minder werd. De astma-aanvallen werden steeds frequenter en er was tevens sprake van “water in de borst”. Post stierf uiteindelijk op 3 juli 1812, na een langdurig en ernstig ziekbed.

 

 

Fragment uit VIII. Emilia aan Eufrozyne uit ‘Het land, in brieven’ (1788)

Den 26 Jan. 17-

Was het uw oogmerk, lieve Eufrozyne! uw vriendin in haare eenzaamheid te doen lachen? Dan is het gelukkig bereikt door ’t geestig verhaal van uw adelijk diné. Terwijl de schoone trekken van uw edel hart in dit, en het ander deel van uw’ brief, mijne achting en vriendschap, zoo ’t mogelijk is, nog hooger deden rijzen. Ja wel hebt gij ’t geraden in ’t slot van uw’ lieven brief; ik verhef het geluk van mijne eenzaamheid, doch noem het geen verwijzen, maar – begunstigen van het lot, – en op dit oogenblik gevoel ik ‘er het zalige van. Het is nu bijna middernacht; de geheele avond is mij een oogenblik geweest; eer ik na bed ga, moet ik u getuige maken van mijn stil, geheel ernstig genoegen. Terwijl de stadsche jeugd zig vermaakte in vrolijke gezelschappen, terwijl mijne Eufrozyne mogelijk zig bij eene harer vriendinnen gelukkig gevoelde, zat ik van alle uitwendige vreugde afgezonderd, bij het helder lamplicht in mijn lieve schrijfcel. Het was doodstil, zoo dat ik de stilte kon hooren; het loeien van eene of andere koe in de stallen mijner buren; het knetteren der raderen van eenen t’ huiskomenden boer; het koude voorspellend knappen van het vuur; het gieren van een uil in de boomen; of de snorkende adem van Rozet, brak haar alleen bij tusschenpozen af. Maar het tikkend uurwerk ging onophoudelijk zijn gang; dit bepaalde mij bij den rusteloozen voortloop des tijds; – ik hoorde de oogenblikken snellen; ik dagt op mijn vervlogen leeftijd, op de onzekere volgende jaren; en mijn geheel leven scheen mij slegts de droom van een oogenblik. Mijn peinzende, door niets afgetrokken, ernst drong dieper door, tot het oogmerk van mijn leven, tot den staat, waar toe ik na verloop van eenige voortsnellende jaren, of maanden zal overgaan. Ik herinnerde mij eene meenigte voorbeelden van vroeggestorvene bekenden, wier eeuwig lot, schoon onbekend voor de overblijvenden, door God nogtans onherroepelijk beslisd is. Juist terwijl ik met deze gedagte werksaam was, gaf mijn uitgaande lamp, wiens verzwakkend licht ik niet bemerkt had, mij een levendig afbeeldzel van mijn volgend lot. Zoo, dagt ik, zal mijn levenslamp, als de groeisappen die het lighaam voeden, verteerd zijn, eens worden uitgeblust in zwarte donkerheid. Ik verbeelde mij een menigte van menschen, die nu, – nu op dit oogenblik, – in onderscheiden wereldoorden, den laatsten adem uitbliezen; ik vertegenwoordigde mij een geheele reeks van onderscheiden sterfbedden.