Spring naar content

Foto: Bogaerts, Rob/Anefo (CC)

Bibliografie

Gedichten (1946) Gedichten, vroegere en latere (1949) Poems in English (1953) Inleiding tot een leegte (750 ex.) (1955) Uit slaapwandelen (1957) De ontvachting en andere gedichten (1960) Twee gedichten (1961) Fabels van Leo Vroman (1962) Manke vliegen (gedichten en tekeningen) (1963) 126 gedichten (verzamelbundel) (1964) Almanak (1965) God en Godin (1967) 144 gedichten (verzamelbundel) (1969) Ballade van mezelf (bibliofiel, 50 ex.) (1969) Vier manieren (bibliofiel, 25 ex.) (1973) 262 gedichten (verzamelbundel) (1974) Just one more world (gedichten en foto's) (1976) Huis en Tuin. Fabels en strips (1979) Nieuwsgierig (1980) Het verdoemd carillon (1981) Liefde, sterk vergroot (1981) De ballade van Jantje (bibliofiel, 30 ex.) (1981) Avondgymnastiek (1983) De cultuurgeschiedenis, door en voor televisie vereenvoudigd en van uitleg voorzien (1984) Gedichten 1946-1984 (1985) Fractaal (1987) Ongebundelde gedichten 1937-1941 (1989) Dierbare ondeelbaarheid (1989) Een soort van ziel in negen delen (1990) ... ik zoen soms een blaadje... (1990) Neembaar (Keuze uit de gedichten) (1991) Toen ik nog leefde (1991) De godganselijke nacht (1993) Psalmen en andere gedichten (1995) Vergelijkingen (1996) De roomborst van Klaas Vaak (1997) Details (1999) Spiegelbezoek (bloemlezing op CD, gesproken door Leo Vroman) (1999) Bij duizenden (2000) Aan elkaar (met Tineke Vroman) (2001) De gebeurtenis en andere gedichten (2001) Een stilte die niet bestaat (2001) Aan elkaar / Herhaling (met Tineke Vroman) (2002) Tweede verschiet (2003) Het andere heelal (gekozen door H.U. Jesserun d'Oliveira) (2005) De mooiste gedichten (2006) Fabels, balladen en psalmen (2006) In het midden (bibliofiel, 69 ex.) (2006) Alle malen zal ik wenen (bloemlezing) (2007) Ik, systeem, de werkelijkheid (met Jan Lauwereyns, bibliofiel, 226 ex.) (2007) Nee, nog niet dood (2008) Zwelgen wij denkend rond (met Jan Lauwereyns) (2009) Soms is alles eeuwig (2009)


Links


20. Leo Vroman

1915-2014

Leo Vroman (1915 – 2014) was een Nederlandse schrijver en bioloog. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verbleef hij in Japanse gevangenschap, na de oorlog emigreerde hij naar de Verenigde Staten. In 1968 publiceerde hij ‘Bloed’, een semi-biografie. Als dichter debuteerde hij in 1946 met de bundel ‘Gedichten’ in 1946. Hij ontving vele literaire prijzen voor zijn werk, waaronder tweemaal de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (voor ‘Gedichten’ in 1950 en ‘Uit slaapwandelen’ in 1956), de Boekenmarktprijs (voor ‘Twee gedichten’ in 1962) en de P.C. Hooft-prijs (voor zijn poëtisch oeuvre in 1964).

Leo Vroman had joodse ouders. Hij studeerde van 1932 tot 1940 biologie in Utrecht, waar hij Albert Alberts, Kees Stip en Anton Koolhaas leerde kennen op studentenvereniging Unitas. In mei 1940 wist hij met een zeilboot naar Engeland te ontkomen. Van Engeland reisde hij naar Nederlands-Indië. Toen de Japanners Nederlands-Indië binnenvielen, werd hij krijgsgevangen gemaakt, waarna hij verbleef in verschillende Japanse kampen.

Na de Tweede Wereldoorlog emigreerde hij naar New York, waar hij sindsdien woont. Hij werkte daar als wetenschappelijk onderzoeker op het gebied van de bloedstolling. In het biochemisch vakgebied is zijn naam vastgelegd in het ‘Vroman-effect’, wat te maken heeft met bepaalde bloedstollingsverschijnselen. Vroman promoveerde in 1958 in Utrecht en ontving in 1970 de Individual Science Award van Wayne State University.

Vroman debuteerde als dichter in 1946 met de bundel Gedichten. Veel van zijn werk is door Vroman zelf geïllustreerd. Zijn poëzie is vaak op conversatietoon. Terugkerende elementen in zijn werk zijn Vroman’s identiteit, zijn familie en de angst voor de dood en het leven.

 

 

Nacht uit 262 gedichten (1974)

Dieper naar voren kan ik mij niet buigen
over de wereldrand, spaarzaam verlicht.
Met het gelaat op blinde duisternis gericht
kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.

De verste nadering betracht ik in de vele
gedachten die ik naar dat hol gebied
uitzend; talrijke keren niet,
doch ik verlies mij in dit koppig spelen

en in de pijn die tot een lust verdooft
om hun verminkte wederkomst waaraan
‘k een wreed en zeker teken hecht van Gods bestaan:
dat ginds een wand is waar wat in hem gelooft
en tot zijn licht vliegt blindelings op stuit.

Doch wellicht hoort hij in de stilste nachten
het zieke ritselen van mijn gedachten
die zich te pletter fladderen buiten op zijn ruit.